Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4609

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809068/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [belanghebbende] vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tuinhuis op het perceel [locatie] te Wijchen en geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een erfafscheiding, omdat deze moet worden aangemerkt als een overkapping en daarvoor geen vergunning is vereist.


Uitspraak

200809068/1/H1. Datum uitspraak: 5 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Wijchen, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 oktober 2008 in zaak nr. 08/1262 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Wijchen. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [belanghebbende] vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tuinhuis op het perceel [locatie] te Wijchen en geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een erfafscheiding, omdat deze moet worden aangemerkt als een overkapping en daarvoor geen vergunning is vereist. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 oktober 2008, verzonden op 6 november 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2008 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de erfafscheiding. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluiten van 3 februari 2009, 10 maart 2009 en 30 maart 2009 (hierna tezamen: het nieuwe besluit op bezwaar) heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 3 juli 2007 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover het betrekking heeft op de erfafscheiding en ontheffing en een lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van die erfafscheiding. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. Tummers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het tuinhuis is in strijd met het bestemmingsplan "Wijchen-Noord" (hierna: het bestemmingsplan). Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend. Volgens de rechtbank was het college daartoe bevoegd en kon het daartoe in redelijkheid overgaan. Wat de overkapping betreft, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet heeft onderkend dat deze moet worden aangemerkt als een bouwvergunningplichtige erfafscheiding. 2.2. De onderhavige procedure heeft uitsluitend betrekking op de aanvraag om een bouwvergunning voor het bouwen van het tuinhuis en de erfafscheiding. De vragen of het college handhavend had moeten optreden tegen het zonder bouwvergunning opgerichte tuinhuis en de erfafscheiding, ter legalisering waarvan de bouwaanvraag is ingediend, en of het tuinhuis en de erfafscheiding zoals die zijn aangevraagd, overeenstemmen met het tuinhuis en de erfafscheiding zoals die feitelijk zijn opgericht, vallen buiten het geding. Hetgeen [appellanten] daaromtrent naar voren hebben gebracht, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten. 2.3. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voor het tuinhuis wat de afstand tot de achterste perceelsgrens betreft niet voldoet aan de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 WRO 2005" (hierna: de Beleidsregels), faalt. Volgens de Beleidsregels geldt de afstand zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan schrijft, anders dan [appellanten] aanvoeren, geen minimale afstand tot de achterste perceelsgrens voor. Artikel 5, lid B, onder 2 en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, waarop zij een beroep doen, ziet niet op die afstand, maar op de afstand tussen een bijgebouw en de van de weg afgekeerde grens van de bebouwingszone, als aangeven op de plankaart. 2.4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan wat het tuinhuis betreft in overeenstemming is met de in artikel 4 A1, tweede lid, aanhef en onder i, van de Beleidsregels neergelegde eis dat het bebouwingspercentage maximaal 50% bedraagt. 2.4.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder 6, van de Beleidsregels wordt onder bebouwingspercentage verstaan de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen op het zij- en achtererf, in procenten van de oppervlakte van dat zij- en achtererf, de gronden onder het hoofdgebouw niet meegerekend. Volgens artikel 4 A1, tweede lid, aanhef en onder i, voor zover thans van belang, geldt voor bijgebouwen dat het bebouwingspercentage maximaal 50% bedraagt. 2.4.2. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college een berekening van het bebouwingspercentage overgelegd. Volgens die berekening bedraagt het bebouwingspercentage 35%. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze berekening onjuist is, althans dermate afwijkt van de werkelijkheid dat moet worden getwijfeld of wordt voldaan aan de eis dat het bebouwingspercentage maximaal 50% mag bedragen. De door [appellanten] overgelegde berekeningen van het bebouwingspercentage van 23 mei 2005 en 11 september 2006, leiden niet tot een ander oordeel, nu daarin het hoofdgebouw is meegerekend en daarin derhalve niet het bebouwingspercentage als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 6, van de Beleidsregels als uitgangspunt is genomen. Het betoog faalt. 2.5. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan wat het tuinhuis betreft in strijd is met de in artikel 4 A1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels neergelegde eis dat de gezamenlijke oppervlakte van aan- en/of uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen maximaal 60 m2 bedraagt, faalt dat, nu het tuinhuis, aangezien het niet is gebouwd aan een ander gebouw, een vrijstaand gebouw is en derhalve niet kan worden aangemerkt als aan- of uitbouw of aangebouwd bijgebouw. 2.6. Anders dan [appellanten] voorts betogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig aantast, als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregels. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college de betrokken omgeving, gezien (lucht)foto's van de situatie ter plaatse, in redelijkheid als een verstedelijkt en redelijk intensief bebouwd gebied heeft kunnen aanmerken. 2.7. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling voor het oprichten van de erfafscheiding wat de hoogte betreft in strijd is met de Beleidsregels, faalt, reeds omdat een dergelijke vrijstelling niet is verleend bij het bij de rechtbank bestreden besluit en deze derhalve niet ter toetsing voorlag. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Bij het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening, ontheffing en een lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van de erfafscheiding. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), moet het hoger beroep mede worden geacht te zijn gericht tegen dat besluit. 2.10. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. 2.11. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wro in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.11, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180; hierna: de Invoeringswet) wordt een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro. Ingevolge het tweede lid blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. 2.12. De aanvraag om bouwvergunning voor de erfafscheiding, die ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, mede wordt geacht een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO in te houden, dateert van vóór 1 juli 2008. Gelet op artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet is daarop de WRO van toepassing. Het college heeft dan ook ten onrechte ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wro verleend. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar gegrond verklaren. De besluiten van 3 februari 2009, 10 maart 2009 en 30 maart 2009, die tezamen het nieuwe besluit op bezwaar vormen, dienen te worden vernietigd. Nu het bouwplan evenwel voldoet aan de vereisten voor het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het nieuwe besluit op bezwaar in stand te laten. 2.13. [appellanten] betogen dat het verlenen van vrijstelling voor het oprichten van de erfafscheiding in strijd is met de Beleidsregels. 2.13.1. Uit de bouwtekeningen kan worden afgeleid dat de aangevraagde erfafscheiding een hoogte heeft van 2,11 m. Volgens artikel 4 C, tweede lid, van de Beleidsregels geldt voor bouwwerken, geen gebouw zijnde in de vorm van terreinafscheidingen een maximale hoogte van 2 m. Gelet hierop, betogen [appellanten] terecht dat het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO in strijd is met de Beleidsregels. Onder die omstandigheden bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen geen grond. De stelling van het college dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO te verlenen, hetgeen door [appellanten] is bestreden, leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals ter zitting is gebleken, dat plan inmiddels is vervangen door een nieuw bestemmingsplan en een dergelijke vrijstelling nimmer is verleend. 2.14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar gegrond; III. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen van 3 februari 2009, 10 maart 2009 en 30 maart 2009; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijchen tot vergoeding van bij C.P. Wester en J.A.M. Wester-Straten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,69 (zegge: negenendertig euro en negenenzestig cent). Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Van Roessel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009 457.